Opdracht 1
Zet in de o.t.t.
_
1. Ich _____ (essen) gerne einen Apfel.
2. Du _____ (arbeiten) hart für deine Prüfungen.
3. Er _____ (gehen) mit dem Fahrrad zur Schule.
4. Wir _____ (machen) jeden Tag Hausaufgaben.
5. Sie _____ (lesen) ein spannendes Buch.
6. Ihr _____ (trinken) Wasser während der Pause.
7. Ich _____ (schauen) jeden Abend fern.
8. Sie _____ (schreiben) einen Brief an ihre Oma.
9. Er _____ (laufen) durch den Park mit seinem Hund.
10. Wir _____ (denken) an die Ferien.
Opdracht 2
Zet in de o.v.t.
1. Ich _____ (trinken) gestern viel Wasser.
2. Du _____ (spielen) den ganzen Nachmittag im Garten.
3. Er _____ (schreiben) einen langen Brief.
4. Wir _____ (laufen) durch den Wald.
5. Sie _____ (sprechen) mit ihrem Lehrer.
6. Ihr _____ (essen) zusammen zu Abend.
7. Ich _____ (denken) oft an meine Kindheit.
8. Sie _____ (kaufen) ein neues Auto.
9. Er _____ (singen) ein schönes Lied.
10. Wir _____ (arbeiten) den ganzen Tag an dem Projekt.
Opdracht 3
Zet in de o.t.t.
1. Ich _____ (haben) heute keine Zeit.
2. Du _____ (sein) sehr müde.
3. Er _____ (werden) bald Lehrer.
4. Wir _____ (dürfen) heute länger bleiben.
5. Ihr _____ (können) gut singen.
6. Sie _____ (mögen) keine Schokolade.
7. Ich _____ (müssen) noch meine Hausaufgaben machen.
8. Du _____ (sollen) das Fenster schließen.
9. Er _____ (wollen) nach Italien reisen.
10. Wir _____ (wissen) die Antwort auf die Frage nicht.
Opdracht 4
Zet in de o.v.t.
1. Ich _____ (haben) gestern keine Zeit.
2. Du _____(sein) sehr müde.
3. Er _____ (werden) letztes Jahr Lehrer.
4. Wir _____ (dürfen) gestern länger bleiben.
5. Ihr _____ (können) früher gut singen.
6. Sie _____ (mögen) keine Schokolade.
7. Ich _____ (müssen) noch meine Hausaufgaben machen.
8. Du _____ (sollen) das Fenster schließen.
9. Er _____ (wollen) nach Italien reisen.
10. Wir _____ (wissen) die Antwort auf die Frage nicht.
Opdracht 5
Präsens (Tegenwoordige tijd)
- Inleiding: Geeft aan wat er nu gebeurt of een algemeen feit.
1. Ich _____ (gehen) zur Schule. (Ik ga naar school.)
2. Du _____ (essen) einen Apfel. (Jij eet een appel.)
3. Er _____ (lesen) ein Buch. (Hij leest een boek.)
4. Wir _____ (spielen) im Garten. (Wij spelen in de tuin.)
5. Ihr _____ (arbeiten) im Büro. (Jullie werken op kantoor.)
6. Sie _____ (schwimmen) im See. (Zij zwemmen in het meer.)
7. Der Hund _____ (laufen) schnell. (De hond loopt snel.)
8. Ich _____(schreiben) einen Brief. (Ik schrijf een brief.)
9. Du _____ (hören) Musik. (Jij luistert naar muziek.)
10. Wir _____ (trinken) Wasser. (Wij drinken water.)
Opdracht 6
Präteritum (Onvoltooid verleden tijd / Imperfectum)
- Inleiding: Gebruikt voor gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden (vooral in geschreven taal).
1. Ich _____ (gehen) zur Schule. (Ik ging naar school.)
2. Du _____ (essen) einen Apfel. (Jij at een appel.)
3. Er _____ (lesen) ein Buch. (Hij las een boek.)
4. Wir _____ (spielen) im Garten. (Wij speelden in de tuin.)
5. Ihr _____ (arbeiten) im Büro. (Jullie werkten op kantoor.)
6. Sie _____ (schwimmen) im See. (Zij zwommen in het meer.)
7. Der Hund _____ (laufen) schnell. (De hond liep snel.)
8. Ich _____ (schreiben) einen Brief. (Ik schreef een brief.)
9. Du _____ (hören) Musik. (Jij luisterde naar muziek.)
10. Wir _____ (trinken) Wasser. (Wij dronken water.)
Opdracht 7
Perfekt (Voltooid tegenwoordige tijd)
- Inleiding: Gebruikt om gebeurtenissen aan te geven die in het verleden zijn voltooid, vaak in de gesproken taal.
1. Ich _____ (sein) zur Schule _____ (gehen). (Ik ben naar school gegaan.)
2. Du _____ (haben) einen Apfel _____ (essen). (Jij hebt een appel gegeten.)
3. Er _____ (haben) ein Buch _____ (lesen). (Hij heeft een boek gelezen.)
4. Wir _____ (haben) im Garten _____ (spielen). (Wij hebben in de tuin gespeeld.)
5. Ihr _____ (haben) im Büro _____ (arbeiten). (Jullie hebben op kantoor gewerkt.)
6. Sie _____ (sein) im See _____ (schwimmen). (Zij hebben in het meer gezwommen.)
7. Der Hund _____ (sein) schnell _____ (laufen). (De hond heeft snel gelopen.)
8. Ich _____ (haben) einen Brief _____ (schreiben). (Ik heb een brief geschreven.)
9. Du _____ (haben) Musik _____ (hören). (Jij hebt naar muziek geluisterd.)
10. Wir _____ (haben) Wasser _____ (trinken). (Wij hebben water gedronken.)
Opdracht 8
Plusquamperfekt (Voltooid verleden tijd)
- Inleiding: Geeft aan dat een handeling in het verleden was afgerond voordat een andere handeling plaatsvond.
1. Ich _____ (sein) zur Schule _____ (gehen). (Ik was naar school gegaan.)
2. Du _____ (haben) einen Apfel _____ (essen). (Jij had een appel gegeten.)
3. Er _____ (haben) ein Buch _____ (lesen). (Hij had een boek gelezen.)
4. Wir _____ (haben) im Garten _____ (spielen). (Wij hadden in de tuin gespeeld.)
5. Ihr _____ (haben) im Büro _____ (arbeiten). (Jullie hadden op kantoor gewerkt.)
6. Sie _____ (sein) im See _____ (schwimmen). (Zij hadden in het meer gezwommen.)
7. Der Hund _____ (sein) schnell _____ (laufen). (De hond was snel gelopen.)
8. Ich _____ (haben) einen Brief _____ (schreiben). (Ik had een brief geschreven.)
9. Du _____ (haben) Musik _____ (hören). (Jij had naar muziek geluisterd.)
10. Wir _____ (haben) Wasser _____ (trinken). (Wij hadden water gedronken.)
Opdracht 9
Futur I (Toekomende tijd)
- Inleiding: Gebruikt om aan te geven wat in de toekomst zal gebeuren.
1. Ich _____ (werden) zur Schule _____ (gehen). (Ik zal naar school gaan.)
2. Du _____ (werden) einen Apfel _____ (essen). (Jij zult een appel eten.)
3. Er _____ (werden) ein Buch _____ (lesen). (Hij zal een boek lezen.)
4. Wir _____ (werden) im Garten _____ (spielen). (Wij zullen in de tuin spelen.)
5. Ihr _____ (werden) im Büro _____ (arbeiten). (Jullie zullen op kantoor werken.)
6. Sie _____ (werden) im See _____ (schwimmen). (Zij zullen in het meer zwemmen.)
7. Der Hund _____ (werden) schnell _____ (laufen). (De hond zal snel lopen.)
8. Ich _____ (werden) einen Brief _____ (schreiben). (Ik zal een brief schrijven.)
9. Du _____ (werden) Musik _____ (hören). (Jij zult naar muziek luisteren.)
10. Wir _____ (werden) Wasser _____ (trinken). (Wij zullen water drinken.)
Opdracht 10
Futur II (Voltooid toekomende tijd)
- Inleiding: Geeft aan dat iets in de toekomst voltooid zal zi
1. Ich _____ (werden) zur Schule _____ sein (gehen). (Ik zal naar school gegaan zijn.)
2. Du _____ (werden) einen Apfel _____ haben (essen). (Jij zult een appel gegeten hebben.)
3. Er _____ (werden) ein Buch _____ haben (lesen). (Hij zal een boek gelezen hebben.)
4. Wir _____ (werden) im Garten _____ haben (spielen). (Wij zullen in de tuin gespeeld hebben.)
5. Ihr _____ (werden) im Büro _____ haben (arbeiten). (Jullie zullen op kantoor gewerkt hebben.)
6. Sie _____ (werden) im See _____ sein (schwimmen). (Zij zullen in het meer gezwommen zijn.)
7. Der Hund _____ (werden) schnell _____ sein (laufen). (De hond zal snel gelopen hebben.)
8. Ich _____ (werden) einen Brief _____ haben (schreiben). (Ik zal een brief geschreven hebben.)
9. Du _____ (werden) Musik _____ haben (hören). (Jij zult naar muziek geluisterd hebben.)
10. Wir _____ (werden) Wasser _____ haben (trinken). (Wij zullen water gedronken hebben.)
Opdracht 11
Konjunktiv II (Onvoltooid verleden toekomende tijd / Voorwaardelijke wijs)
- Inleiding: Gebruikt voor hypothetische situaties of voor gebeurtenissen die zouden kunnen plaatsvinden.
-
1. Ich _____ (werden) zur Schule _____ (gehen), wenn ich Zeit _____ (haben). (Ik zou naar school gaan als ik tijd had.)
2. Du _____ (werden) einen Apfel _____ (essen), wenn du Hunger _____ (haben). (Jij zou een appel eten als je honger had.)
3. Er _____ (werden) ein Buch _____ (lesen), wenn er eines _____ (haben). (Hij zou een boek lezen als hij er een had.)
4. Wir _____(werden) im Garten _____ (spielen), wenn es nicht _____ (regnen). (Wij zouden in de tuin spelen als het niet regende.)
5. Ihr _____ (werden) im Büro _____n (arbeiten), wenn ihr dort angestellt _____ (sein). (Jullie zouden op kantoor werken als jullie daar in dienst waren.)
6. Sie _____ (werden) im See _____ (schwimmen), wenn das Wetter schön _____ (sein). (Zij zouden in het meer zwemmen als het mooi weer was.)
7. Der Hund _____ (werden) schnell _____ (laufen), wenn er nicht müde _____ (sein). (De hond zou snel lopen als hij niet moe was.)
8. Ich _____ (werden) einen Brief _____ (schreiben), wenn ich einen Stift _____ (haben). (Ik zou een brief schrijven als ik een pen had.)
9. Du _____ (werden) Musik _____ (hören), wenn du Kopfhörer _____ (haben). (Jij zou naar muziek luisteren als je een koptelefoon had.)
10. Wir _____ (werden) Wasser _____ (trinken), wenn wir Durst _____ (haben). (Wij zouden water drinken als we dorst hadden.)
Opdracht 12
Konjunktiv II Perfekt (Voltooid verleden toekomende tijd)
- Inleiding: Gebruikt om aan te geven wat zou zijn gebeurd als aan bepaalde voorwaarden was voldaan.
1. Ich _____ (sein) zur Schule _____ (gehen), wenn es nicht _____ hätte (regnen). (Ik zou naar school zijn gegaan als het niet geregend had.)
2. Du _____ (haben) einen Apfel _____ (essen), wenn du Hunger _____ hättest (haben). (Jij zou een appel gegeten hebben als je honger had gehad.)
3. Er _____ (haben) ein Buch _____ (lesen), wenn er Zeit _____ hätte (haben). (Hij zou een boek gelezen hebben als hij tijd had gehad.)
4. Wir _____ (haben) im Garten _____ (spielen), wenn es nicht zu kalt _____ wäre (sein). (Wij zouden in de tuin gespeeld hebben als het niet te koud was geweest.)
5. Ihr _____ (haben) im Büro _____ (arbeiten), wenn ihr nicht krank _____ wärt (sein). (Jullie zouden op kantoor gewerkt hebben als jullie niet ziek waren geweest.)
6. Sie _____ (sein) im See _____ (schwimmen), wenn es nicht zu windig _____ wäre (sein). (Zij zouden in het meer gezwommen hebben als het niet te winderig was geweest.)
7. Der Hund _____ (sein) schnell _____ (laufen), wenn er nicht verletzt _____ wäre (sein). (De hond zou snel gelopen hebben als hij niet gewond was geweest.)
8. Ich _____ (haben) einen Brief _____ (schreiben), wenn ich Papier _____ hätte (haben). (Ik zou een brief geschreven hebben als ik papier had gehad.)
9. Du _____ (haben) Musik _____ (hören), wenn dein Handy _____ hätte (funktionieren). (Jij zou naar muziek hebben geluisterd als je telefoon had gewerkt.)
10. Wir _____ (haben) Wasser _____ (trinken), wenn wir welches _____ hätten (haben). (Wij zouden water gedronken hebben als we water hadden gehad.)